2011 - Yvonne van Weegberg bij Shortgolf
EXPOSITIE in Shortgolf - Yvonne van Weegberg
“Olieverf aan zee”
Zondag 3 juli tot en met 21 augustus 2011
Shortgolf Swifterbant
Yvonne van Weegberg:
De mensen zitten zó heerlijk aan zee, genietend van de zon en het zand, het licht en de schittering op het water… ze gaan er nooit meer weg. Letterlijk! Ze blijven voor altijd op het doek. Ze hadden zich voorbereid op een dagje aan zee, handdoek mee, badpak, boterhammen, boek…maar ze kregen levenslang geluk. Yvonne heeft ze gevangen in een herinnering, een stilleven aan de branding.
Ze schildert geen fotografisch realisme, ook is het geen impressie van een dagje aan zee, maar ze schildert de sfeer, het licht, ze geeft vorm aan een herinnering. Daarnaast is er iets wonderlijks aan de hand: de sfeer in de schilderijen doet denken aan verdwenen zomers. Er staan wel mensen op van nu, ze dragen eigentijdse badkleding, maar de uitdrukking in de schilderijen doet denken aan de tijd dat mannen badpakken droegen, mannen met krulsnorren en hoeden, de jaren twintig van de twintigste eeuw, de glorietijd van Vlaamse badplaatsen als Oostende en Koksijde. Licht en lucht, zand en champagne - een golf van weemoed.
Opening: zondag 3 juli om 12.00
Tekst - een sprookje - door Hein Walter, uitgesproken bij de opening:
Olieverf aan Zee
Er was eens een vrouw, ze schilderde.
Ze schilderde met kleine kwasten, soms met grote,
op hout of op doek of soms op kleine panelen,
maar altijd met olieverf.
Elke dag schilderde ze. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat.
Ze moest wel, ze kon niet anders.
Ze schilderde landschappen, huistaferelen, stadsgezichten, straatjes, bergen, stillevens, wolken, mensen, dieren, sfeerbeelden, abstract, expressief, ingetogen, van alles.
Dag in dag uit, geen dag sloeg ze over.
Was ze gelukkig?
Elke dag begon ze weer fris, opnieuw met een leeg doek,
ze begon elke dag met nieuwe hoop,
hoop dat het haar die dag wel zou lukken om een schilderij te maken,
een schilderij dat zo geweldig goed was, zo geweldig, zo uniek,
het ultieme werk dat haar leven betekenis zou geven.
Maar in de loop van de dag zonk de moed haar langzaam in de schoenen,
en ’s avonds, als het schilderij af was, moest ze het weer toegeven…
het was haar ook die dag niet gelukt.
Dan werd ze overvallen door een diepe droefenis.
Dan pakte ze het doek van de ezel en gooide het in de openhaard.
De olieverf knetterde in het vuur en de vlammen werden geel, rood en blauw.
Zo had ze al meer dan zevenentwintig jaar geschilderd, elke dag een schilderij.
Maar als iemand haar schilderijen wilde zien, dan moest ze die persoon teleurstellen:
ze had geen enkel schilderij bewaard, ze had ze allemaal verbrand.
Deze dag was een bijzondere dag.
Op deze dag zou ze haar ze haar tienduizendste schilderij gaan schilderen.
Ze was ervan overtuigd dat het haar vandaag echt zou gaan lukken.
Vandaag zou ze voor het eerst een schilderij bewaren,
een schilderij zo goed, zo echt, zo prachtig,
een schilderij dat het waard was om te blijven bestaan,
het schilderij dat haar zelf bestaansrecht zou geven.
Ze begon die dag wat later, een beetje nerveus,
en ze staarde wat langer dan anders naar het witte doek.
Toen ze eenmaal begonnen was, wist ze het zeker, ze voelde het, dit werd ‘m.
En dat gevoel bleef ze houden, heel de middag,
en zelfs nog toen het al een beetje donker begon te worden.
Maar toen de dag ten einde was gekomen, sloeg het gevoel om.
Ze kreeg een enorme huilbui, want opeens was het besef gekomen
dat dit schilderij helemaal niet goed was.
Het was zelfs nog slechter dan het schilderij van de dag ervoor.
Ze smeet het schilderij in het haardvuur – zwarte en bruine walmen schoten naar boven.
Ze huilde en huilde, en ze viel ten slotte met natte wangen in slaap bij het vuur.
De tienduizendste dag was net zo’n rotdag gebleken als alle dagen ervoor.
Ze leidde een nutteloos bestaan, ze was waardeloos,
dat was het gevoel waarmee ze in slaap was gevallen.
En zo sliep ze. Donker en diep en zwaar.
Die nacht gebeurde er iets bijzonders.
Die nacht kreeg ze bezoek.
Midden in de nacht, pikkedonker,
werd er op de deur geklopt.
De vrouw schrok wakker uit haar zware droomloze slaap.
Weer geklop, harder nu.
Ze stond op, streek haar haren naar achter en liep naar de deur.
Opnieuw geklop.
‘Wie is daar?’, riep de vrouw; ze omklemde een grote kwast, iets anders kon ze niet vinden.
‘Ik heb het koud, ik ben ziek en ik ben verdwaald’, kreunde een stem aan de andere kant.
Het wantrouwen dat ze voelde, weerhield haar niet
en ze deed de deur open.
In het donker stond een zielig hoopje ellende, een oud mannetje,
voorovergebogen leunend op een stok.
Hij droeg een lange, versleten jas;
de knoopjes waren verkeerd geknoopt zodat de jas scheef hing, half over zijn schoenen.
Z’n gezicht zag er vreselijk uit: vies, groezelig, ongeschoren, wallen onder zijn ogen.
Vet haar hing ongekamd over zijn gezicht en bovenop zat het in kluwen.
De man hield een vaalzwarte, ingedeukte hoed in zijn hand.
‘Ik heb het koud, ik ben ziek en ik ben verdwaald’, herhaalde de man,
zonder de vrouw aan te kijken. ‘En ik heb een beetje honger’.
De vrouw voelde weerzin en had de neiging om de deur dicht te gooien,
maar in plaats daarvan stapte ze opzij en gebaarde de man om binnen te komen.
‘Gaat u daar maar zitten’, zei ze tegen de man al wijzend naar een stevige stoel.
‘Waar komt u vandaan en zal ik uw hoed en uw jas aannemen?’
De man gaf geen antwoord, maar gaf haar zijn hoed,
strompelde naar voren en liep langzaam
naar de stoel die hij aangewezen had gekregen.
Het uitdoen van zijn jas leek uren te duren.
De vrouw wachtte geduldig.
‘Hoe heet u?’, vroeg ze.
‘Ik ben Penturias’, zei de man zacht, ‘gewoon Penturias’.
‘Mijn naam is Yvonne’, zei ze hem ongevraagd.
Yvonne ging naar de keuken en maakte thee voor hem
en ook een paar dikke boterhammen met kaas.
Toen ze terugkwam zag ze dat hij om zich heen keek.
Ze kee met hem mee, en zag de witte muren die hij zag,
ze zag de lege doeken die maagdelijk wachtten op verf.
Hij vroeg niks en Yvonne voelde er niets voor om hem iets te vertellen.
De man at en Yvonne keek naar hem. Ze zeiden niets.
Ook toen hij klaar was met eten, was het stil.
Yvonne dacht dat de man zelf wel zou gaan vertellen, maar dat deed hij niet.
In plaats daarvan viel hij in slaap.
Wat nu?
Nadat ze een paar minuten naar de slapende man had gekeken,
besloot ze dat ze zelf ook maar weer moest gaan slapen.
Ze deed een deken over hem heen en ging naar haar slaapkamer.
Ze deed voor de zekerheid wel de deur op slot.
Ze had niet gedacht dat ze in slaap zou vallen, maar dat gebeurde toch.
Toen ze de volgende morgen wakker werd, herinnerde ze zich meteen de oude man.
Ze hoorde namelijk geschuifel in de kamer en ze hoorde hem neuriën.
In haar huis was het anders heel stil.
Ze ging naar de wastafel en maakte zich snel een beetje fris,
toen trok ze wat schone kleren aan en deed de deur van het slot.
Ze wilde de kamer binnenstappen, maar ze bleef op de drempel staan…
Aan de muren hingen schilderijen. Haar schilderijen.
Ze herkende ze meteen, ook al was het bij sommige bijna 10 jaar geleden dat ze gemaakt had.
Ze telde er een stuk of 25. Ze bekeek ze allemaal, vanaf de drempel.
Het waren de schilderijen waar ze heerlijk aan had gewerkt. Het was een goed weerzien.
Toen viel haar de tafel op. Die was groots gedekt, met allerlei eten:
ze had geen idee waar de man dat vandaan had gehaald.
En toen pas zag ze de man.
Die stond vriendelijk aan de kant. Hij zag er helemaal niet meer uit als een arme sloeber,
maar was fris, jong bijna en hij had een mooi grijs pak aan.
Yvonne was sprakeloos.
De man begon te spreken.
Ik ben Penturias, gewoon Penturias.
Ik was een arme, zieke man die verdwaald was en honger had.
U gaf me eten en een dak boven mijn hoofd.
Uw vertrouwen in mij is een bijzonder groots cadeau.
Ik geef u daarom een bijzonder cadeau terug.
Ik heb 27 schilderijen uit de vergetelheid gehaald,
een voor elk jaar dat u heeft geschilderd.
Schilderijen die u eens heeft geschilderd, maar die u toen niet goed genoeg vond.
Ze waren misschien niet het ultieme schilderij, maar ze waren allemaal geïnspireerd.
U heeft ze in het vuur gegooid, maar ik heb ze voor u bewaard.
U zult zien dat u zich bij deze werken heeft vergist – ze waren het waard om bewaard te worden.
Hier staat een ontbijt. Het zal u kracht geven.
En bij uw ezel heb ik verf gelegd. Bijzondere verf.
Het is verf waarmee u het verleden kunt schilderen.
Met deze verf kunt u de sfeer van vroeger schilderen,
de sfeer die u zich herinnert van thuis, van de stad waar u woonde,
maar ook de sfeer van het verleden dat u niet heeft meegemaakt.
De verf herinnert het zich.
Schilder het strand en de zee, en de verf neemt u mee.
Schilder mensen en de verf laat u hun ziel zien.
Schilder landschappen en het zal zijn of de tijd van lang geleden weer tot leven komt.
Ik dank u voor uw gastvrijheid en wens u een bijzonder leven.
Voordat Yvonne een woord van dank kon spreken,
draaide Penturias zich om, liep naar de buitendeur en deed hem open.
In de deuropening bleef hij even staan en zei:
‘Vandaag maakt u het eerste schilderij dat u zelf zult bewaren.
Het zal het strand van uw jeugd zijn, vermengd met de sfeer van hetzelfde strand
maar dan van tweehonderd jaar daarvoor.
Morgen zult u het strand van vandaag schilderen, maar de verf
zal zich vermengen met het tijdloze zand.’
En na die woorden draaide hij zich om en ging.
Yvonne keek alsof ze droomde en durfde zich nauwelijks te bewegen.
Toen liep ze voorzichtig naar haar schildersplek en zag de verf liggen,
heel veel tubes, alle kleuren.
Ze pakte de tube oker en duwde een beetje verf op haar palet.
Toen geel en rood, en blauw en wit en zwart.
Ze pakte een kwast en streek over langs de verf.
Ze wist niet wat haar overkwam, een gloed, een golf, een vlaag, herinneringen,
stemmen, geluiden, mensen, ze zag en voelde alles.
En de kwast ging naar het doek, haast vanzelf en ze begon te schilderen.
Zo schilderde ze, de hele dag, zonder rusten, bevlogen rustig, de tijd vloog voorbij.
En ’s avonds was het schilderij af.
Ze ging zitten, aan de tafel waar al het eten nog stond,
en keek… en keek.
Ze pakte een broodje, nam een hap, en …keek naar de ezel met het schilderij.
Dit was haar eerste schilderij.