De Week van de Verbeelding 5
Lieve Liesbeth,
Er zijn vele stiltes. Die van het verdriet en die van de ontzetting. Die van het begrip en van de verzadiging. Van het geluk ook, het intense, eeuwige, moment. Is het niet altijd een moment. Het moment, het nu, waar we zijn. In de uiterste ontroering, in de scheurende ontzetting van, dood, weg, altijd weg,
“He was killed January 17th, 1994 -
Every day from then on
he’s been dead
he’s dead today too
it’s Friday
February 24th, 1995…”
schrijft Semezdin Mehmedinović in ‘Sarajevo Blues’ (1998); het is een herinnering te midden van de ontzetting, de Bosnische oorlog, in full swing op het moment van schrijven. Ik was op een P.E.N.-congres, in 1996, in Heidelberg; de spreker uit Joegoslavië, toen nog een natie, probeerde boven het geroezemoes uit over zijn land te spreken, over de oorlog, in woorden die ik herkende, een hand van ijs klemde zich om mijn hart, ik verstijfde in mijn stoel. Ik was vanuit Iowa City via een soort rondvlucht, meer een vlucht, via Heidelberg onderweg naar de begrafenis van mijn vader, in Nederland, en weer terug naar Iowa; alles draaide om me heen en alles stond stil tegelijkertijd. “Ik had de hele dag wel achteruit willen leven”, schrijf je; ik had het gevoel dat het moment nooit meer voorbij zou gaan, dat de ruimte-tijd tot stilstand was gekomen, dat verplaatsing, welke dan ook, niet meer uitmaakte. De absolute stilte was ingetreden.[1]
Wij zijn het, de verschrikking, zegt Kouwenaar. Zegt Faverey:
“Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij,
omdat ik leef, ik het niet wil weten
hoe zélf ik het ben: dit dodelijke,
dit onherbergzame dodelijke."[3]
In 2003 was ik zelf in Sarajevo, op, je gelooft het niet, een poëziefestival. Casa della Poesia, het Italiaanse festival, had gehoor gegeven aan de oproep om het hart van de stad weer kloppend te maken, met kunst, met cultuur.[4]
Het was ‘vrede’. Sarajevo was een stad in volle bezetting. Overal liepen groepjes militairen rond van diverse NAVO-landen. Ik kwam vier militairen tegen met de Nederlandse driekleur op hun mouw en sprak ze aan; de hoogste in rang (met de meeste sterretjes enzo) reageerde belangstellend, ondertussen registreerden zijn heen en weer schietende ogen elke beweging rondom ons; twee anderen luisterden zo’n beetje met dezelfde dubbele aandacht; de vierde posteerde zich opzettelijk een stap opzij, aan de rand van de stoep waar we stonden, bij een viersprong, zijn volle aandacht voor het af en aan rijdende, deels militaire, verkeer.
Oorlog is koortsig als een verslaving. Als het maar niet stil wordt. Als het maar niet…
In de tuin is het stil. Dagelijks ga ik eventjes vogeltjestelevisie kijken, met mijn ochtendkoffie, vanachter het raam, een beetje verborgen naast de half weggeschoven gordijnen. Achter de geraniums maar dan zonder geraniums, hè. Planten horen in de tuin, vind ik. Dieren ook trouwens, maar okay, ik had een aantal jaren een lieve oude kat, overgenomen van mijn dochter, ‘Leika’ heette ze, van ‘leipe kat’, zo had het eerste bazinnetje haar genoemd, mijn dochter en ik konden daar niks meer aan veranderen, wilden we ook niet, inmiddels is Leika ‘tot haar voorvaderen vergaderd’ zoals het zo mooi heet in het oude bijbelboek. ‘Voormoederen’ in dezen, vermoed ik.
In een januarimaand in de jaren erna had ik een buitenlandse collega te logeren, hij zei peinzend terwijl hij om zich heen en omlaag keek, langs de houten vloer, ‘You got a cat once? She still here’, daarmee bevestigend wat ik al een tijdje dacht, Leika is nooit weggegaan, ze vond het hier veel te gezellig. Als ik in de middag niet vlug genoeg afkwam met de brokjes, klom ze geruisloos en vliegensvlug in de boekenkast, gooide één boek naar beneden, keek wat het effect was, en als ik niet in het gewenste tempo reageerde, weer één boek. Heel precies, met één pootje, rechtop zittend op de betreffende plank. Katten weten waar je aandacht ligt. Daar gaan ze altijd zitten. Of óp zitten. Bijvoorbeeld je laptop…
De stilte buiten is niet die van ‘de kat, de kat’ en ook niet de stilte van ‘de buizerd’: hoor ik die plotselinge intense afwezigheid van getjielp, dan loop ik de tuin in, kijk omhoog en jawel, daar zijn ze, pa, ma en het jong, alledrie kalm hun spiralende cirkels draaiend, buizerds, hoog in de voorjaarslucht.
Nee, het is de aangename stilte van een blije ‘mussenflat’, hier ook, prachtig woord van je! Dat zegt meteen hoe de altijdgroene haag er vanbinnen uitziet. Ik steek mijn hoofd in de zomer soms tussen de weerbarstige takken, dan zwijgt het daar verschrikt, maar lang duurt dat niet. Een vorige herfst vond ik nog drie nesten elders, twee tussen de druivenranken en een in de rode meidoorn. Nooit gezien toen er nog blad aan zat.
In de mistige januarizondagmiddag van vandaag ben ik tuinvogelvoer gaan halen, op de fiets. Bij de kruising van Gerrit-Schultepad en Derkinderenpad lag een aardige stapel heviggroene kerstbomen, kids erbij, zo te zien met lucifers. Dat brandt voorlopig niet, jongens, veel te vochtig.
Verderop, over de brug van de Fluittocht, liep mij een slaperige jonge vader tegemoet achter een buggy; het kindje, roze capuchonnetje rond het gezichtje, lachte zo stil en verzaligd voor zich uit, zo verzadigd van geluk (‘ikke in het wagentje, met papa’)… mijn hele dag lichtte ervan op.
Ik fietste verder, een volgend brugje, Ranonkelpad, die kleine huisjes, bij het eerste huisje op de hoek klonk flink getimmer, binnen zag het leeg, er werd gewerkt, het is nieuwjaar het is nieuwjaar het is nieuwjaar…
Het tuinvogelvoer was bijna uitverkocht, ik griste een laatste zak van het bijna lege schap. Nog wat pinda’s voor de koolmeesjes... Thuis het voederbakje gevuld en het oude dienblaadje eronder, op het ijzeren bankje, vol gestrooid, is net iets te hoog voor het piepkleine tuinmuisje -- hm, ik heb haar/hem alweer lang niet gezien, toch ergens in het gemeentegrasje opgegeten door een buurtkat? Arm beessie, heb nog geprobeerd ’m (d’r?) te vangen, met zo’n levend-vangen-kooitje, maar dat wou niet, de enige dieren die op de maiskorrels erin af kwamen waren de naaktslakken, die vraten alles op en wrongen zich weer de vrijheid in.
De mussencongregatie vliegt nu geruisloos af en aan en eet, eet… hangend, hippend, haastig. Ook de ene heggenmus is verschenen, die kan niet aan het voederbakje hangen maar pikt tevreden in het rond tussen de overvloed die op de grond gevallen is. (Waarom zit die ene heggenmus altijd tussen vijftien, twintig mussen, weettie dattie er sprekend op lijkt en dus veilig is in een groep die zijn groep niet is?)
Twee fluwelig-mauve Turkse torteltjes kijken gespannen toe vanaf een tak van Mister Maple, ‘zullen we ook…’ en zelfs de roodborst heeft zich in het gewoel begeven, kijkt steeds snel even op, bazig, het is eigenlijk míjn tuin, mensen, dat jullie het weten. Niemand interesseert het een zier. We hebben allemaal onze eigen werkelijkheid.
“Hebban olla uogala nestas hagunnan
hinase hi(c) (a)nda thu
uuat unbidan uue nu”
‘Alle vogels zijn aan hun nesten begonnen
behalve jij en ik…
waar wachten we nog op?’
De laat 11e-eeuwse ‘Nederlandse’ dichter (‘hij’, een monnik, zoveel weten we zeker), is niet zozeer met liefde bezig maar met werkzaamheid. ‘Doe iets, Tom Poes, verzin een list!’ We moeten iets doen, wat doen we? We maken een nest, we broeden, op die eieren, er komt iets uit, iets dat altijd mooi is want nieuw. En van ons, dwz. dat is onze nieuwe familie. En net als met kinderen, je denkt ‘mijn bloedeigen…’ maar je hebt geen idee, je brengt ze voort maar je moet ze zelf nog leren kennen.
Als je iets maakt, in de kunst, in de Kunst, is het niet meer van jou. Het is van iedereen. Het doet er geen moer toe wat jij dacht dat het betekent, moest betekenen, ging betekenen. Het overstijgt wat jij wou, het oversteeg dat allang zodra je het los liet, zodra het verscheen op de pagina, in het materiaal, in de ruimte. In deze werkelijkheid. Weet jij wat je gedaan hebt? Welnee, je was een deur, een Deur naar een Andere Wereld, het deed er even niet toe, jij was gewoon lekker bezig. Maar de lezer, de kijker, de luisteraar… de aanraker… die herkent het als iets dat van haar is, van hem is.
Elk jaar probeer ik om een paar dagen naar Athene te ontsnappen. Ik heb daar een adresje, nouja, we hebben allemaal wel ergens... Ik kan daar logeren, niet te duur, en veilig, in de binnenstad, pal onder de Akropolis, een omheind gebouw, met 24/7 drie bewakers die alledrie Ioannis heten. Ze grijnzen als ze me terugzien, ‘ha, die Maria!’ “γεια Μαρία!”, ze weten het precies, ‘je wilt in de bibliotheek zitten, zeker?’ (het pand heeft een enorme bieb op het gebied van archeologie en de Griekse historie, met mythen en filosofen en taal en catalogi), ‘…en het museum..?’
Er zijn zoveel musea op loopafstand dat ik er jaren voor nodig zou hebben, maar ik wandel. De Akropolis op, de Akropolis af, het museum in, het museum uit, door het park met de tempel van Zeus, langs de Evzones (die soldaten met die rooie pomponnetjes op hun schoenen) en terug langs de zilversmeden en de orthodoxe kerk. Soms met een kennis van daar, soms alleen vergezeld door een paar duizelingwekkende ‘Iphiclides podalirius’, koningspages, grote wit-zwarte vlinders met vleugels van bijna vier centimeter met lange, blauwige uiteinden, ze vliegen steevast rond op de Akropolis en voegen zich moeiteloos in m’n slipstream, misschien is het de gel in m’n haar, of de honing die ik at in de yoghurt bij m’n ontbijt, maar ze komen altijd en vliegen mee, vlak boven m’n hoofd, de hele top lang, van de trap en de poort naar de Kariatiden, en van Parthenon terug naar de poort en de afdaling. Een groep toeristen staat stil en staart, de smartphones geheven, wirrrrr.
Eenmaal, in 1989, had ik mijn dochter meegenomen, ze was negen jaar oud toen, in het Cycladisch Museum was een workshop voor kids, ze wou direct meedoen, de kids mochten er een handvol van die stokoude voorwerpjes aanraken, vasthouden, doorgeven, marmeren godjes en godinnetjes van vijfduizend jaar oud of ouder, ze streelden ze met vingertjes vol verfvlekken en tekenden, kleiden, verfden ze op vellen en vellen en vellen papier. De conservator zat erbij en keek er vertederd naar.
Terug in de tijd, of vooruit naar dit voorjaar… Verdriet, meissie, het blijft. Het kleurt de wereld, de hemel is rood, avondrood, morgenrood, rood als de branden van Australië, het universum krimpt en zet uit, als eb en vloed, we hebben een rotte plek vol plastic geschapen maar ooit lost het op in protonen, elektronen, neutronen, ‘er gaat niets verloren in het universum’, schreef Govert Schilling, de sterrenkundige, me eens, ik vind dat een mooie gedachte, ook als ik tot miljarden maal miljarden losse elementary particles ben uiteengevallen ben ik ergens, hier gewoon, in dit, het, universum…
...ook de Dood is niet weg, hij wandelt rond in een zwarte pandjesjas, een zwarte hoge hoed (‘een hoge zije’ zeiden we vroeger) op de schedel, een stok met zilveren knop in de gehandschoende hand -- gehandschoend zodat we de knekels niet zullen zien -- hij wenkt een aarzelende ziel naderbij, ‘je moet opnieuw geboren worden’ en wijst, met de knop, ‘die Deur daar’ en de ziel knikt beleefd en spoedt zich, door de deur…
…een deur die we zelf zijn, Makers, en moeders/voortbrengers. We kennen alleen het Land waar we zijn, dat we zijn, deze ruimte-tijd, misschien is er iets voor, misschien is er iets na, wie weet. We maken, we vormen, we beslissen, we aarzelen. We hebben lief. We gooien weg, maar niets raakt ooit weg, is ooit weg. Alles is een verhaal, en het verhaal is echt gebeurd.
Ik trof het verhaal aan bij Giorgio Agamben die het weer had van Walter Benjamin die….
“Bij de chassidische joden doet een verhaal de ronde over de toekomende wereld, waarin gezegd wordt: alles zal daar precies hetzelfde zijn als hier. Zoals onze kamer nu is, zo zal die zijn in de wereld die komt; waar nu ons kind slaapt, daar zal het ook in de andere wereld slapen. En wat we in deze wereld aantrekken, dat zullen we daar ook dragen. Alles zal zijn zoals nu, alleen een klein beetje anders."[5] Een klein beetje anders en dat is onzegbaar. Niet in onze macht, in onze onmacht. Wat boven ons uitgaat en wat toch, via de Kunst en de Liefde en...
De liefde, het maken, de zang, de dans: alles dat ons in aanraking brengt met het onzegbare is verankerd in het lichaam. Aanwezigheid. Wees aanwezig. Wees waar je bent, met aandacht, met vriendelijkheid. In het nu.
Ik ben even naar buiten gelopen om iets in de duobak te gooien. Het kleine jongetje dat net aan de overkant is komen wonen met zijn oudere broertje en zusje en zijn papa, heeft ontdekt dat ik buiten ben. Hij tikt heftig op het raam, hij zwaait met twee handjes, tikt, roept, ik hoor hem, zachtjes, hierbuiten, ‘dàààg! dààààg! dàg buurvrouw! bùùrvrouw…!’ Ik heb mij even aan zijn mama voorgesteld toen ik ze begin januari voor huis zag staan, hij durfde toen nauwelijks op te kijken, klemde zich vast aan zijn mama, maar nu, zodra hij me ontwaart, ach, wat een liefie, hij is zo blij dat hij hier iemand kent. Ik zwaai breeduit terug, lach, groet hem. Zijn hele gezichtje strààlt!
Een hele kleine verschuiving is alles wat er nodig is.
[1]
'Poets Essayists Novelists’, cf. https://pen-international.org/ – ik zat toen in het bestuur van de Nederlandse afdeling, https://pennederland.nl/
[2]
Spreker citeerde de toen nog vrijwel onbekende taalfilosoof Giorgio Agamben, uit diens ‘Idee van de macht’, opgenomen in ‘Idee van het proza’, waarin Agamben de aristotelische categorieën ‘potentie’ en ‘daad’ bespreekt, met de geheime betrekking tussen macht en ‘mogelijk’: macht houdt ‘mogelijk’ onvervuld en dolor, pijn, wordt de durende situatie, cf. ‘Idea del Potere’ in ‘Idea della Prosa’, Giorgio Agamben (Feltrinelli,1985), pp. 45-46. Bijna een helderziende blik, van Agamben, als we de huidige machtssituatie in USA in ogenschouw nemen…
[3]
Hans Faverey, Verzamelde Gedichten (De Bezige Bij, Amsterdam 1993), p. 586, ‘Reeks tegen de dood’ uit de bundel ‘Tegen het vergeten’
[4]
Reactie toevoegen