De Week van de Verbeelding 4
Lieve Liesbeth,
Een moeder die overlijdt… Ach!
Ik dacht direct aan dat ene gedicht, van Kouwenaar, en dan vooral deze strofe:
“dat waar men levenslang uitkroop nu dood
lopend vlees is, gedicht en ontledigd”[1]
Kouwenaar is zelden emotioneel, wel altijd heel precies. Hij legt de pijn open als met een scalpel. Ik houd daar erg van.
Ik ken die pijn, het was 1969, we kenden de ziekte niet, kanker, wat was dat. Mijn moeder was 46, ze rookte, sinds de oorlog natuurlijk, sigaretten gekregen van de ‘Tommies’, de Amerikaanse soldaten, en kauwgum en chocola, dat was er niet in 1945. Later zeiden mijn tantes ‘dat roken goed was voor de astma, werd je verteld’. Ze ging het ziekenhuis in en zes weken later begroeven we haar. Vier kinderen, 12 en 14 en 17 en bijna 19 jaar oud, en een man die gebroken was. Het is vijftig jaar later en de tijd van toen staat elk jaar stil op dat uur en die dag.[2]
Wees sterk voor je zonen, liefie, maar vergeet niet om zelf te rouwen. ‘Gedenk het sterven’, memento mori. Kouwenaar zegt het trefzeker, ‘dat waar men levenslang uitkroop’, je krijgt levenslang, je krijgt je toekomstige dood gelijk mee als je geboren wordt, als je geconcipieerd wordt zelfs, en hoe weinig denken we daar zelf aan. Is het een cirkel, een eeuwige rondgang? Ik denk aan een tekst met muziek, een rondeau, ‘Ma fin est mon commencement, et mon commencement ma fin’, van dichter-componist Guillaume de Machaut (ca. 1300-1377). Een kunststukje, muzikaal gezien, dezelfde melodie klinkt tegelijk ‘gewoon’ en omgekeerd en als ‘palindroom’, driestemmig dus, het is schitterend en grappig en verbeeldt een levensvisie.
‘Mijn eind is mijn begin, en mijn begin mijn eind’, het leven als een cirkel, mèt de dood die zelf weer een deur is naar een nieuw leven. We kijken vooruit, want het is januari 2020, wat zal dit jaar ons brengen, en we kijken achterom en vragen ons af waar onze oorsprong ligt. Eenzelfde visie vinden we een kleine duizend jaar eerder dan Machaut in het ‘Corpus Hermeticum’, een verzamelhandschrift met ‘hermetische’, geheime, teksten, uit Egypte: ‘God is een bol waarvan het middelpunt overal is en het oppervlak nergens’. We zijn veilig in een bolrond universum zonder einde. Componisten zullen rondeaux maken, en auteurs, die van nu maar ook Jan van Hulst, schrijven rondelen (de tekstuele variant van rondeaux -- het Egidiuslied is een rondeel). De sterke eenheid van de vorm geeft ons houvast op nog andere manieren dan door rijm en harmonie.[3]
De kringloop in de kunst. Als vanzelf denk ik, kringloopkunst, kringloopwinkels, kringloopkerkhoven. Terug naar… ‘Wat moet er met jou gebeuren als je dood bent?’, vraagt mijn dochter. Ik was blij dat ze het vroeg. ‘Composteren’, zei ik direct, ‘maar dat kan nog niet in Nederland’. Dan moet ik nog maar even blijven leven. In de tuin begraven mag helaas niet, maar wat zou daar ik graag liggen en uiteenvallen, gewikkeld in een katoenen lijkwade, niet in een kist want ik heb claustrofobie, ja, lach er maar om… :)
Oh, onder de grote ruisende maple tree, omarmd door zijn warme voedende wortels… De maple uit Montréal, Québec, Canada, een mooie stad waar ik als schrijver een tijdje mocht wonen, waarvandaan ik de maple als zaailing van amper 15cm heb meegesmokkeld in het vliegtuig, onzichtbaar in de binnenzak van m’n tweedjasje, met de worteltjes in wat natte zakdoekjes en een plastic zakje, de maple die langzaam en sluipend, van wortelpunt tot wortelpunt, bezig is de tuin over te nemen.
‘Maar wist je dan niet dat ze zo groot worden?’, vroeg mijn broer verbaasd. Hij heeft een enorm perceel in de Morvan en doet niets anders dan bomen zagen, appels plukken en bloeiende geheime tuinen aanleggen. Nee, ik had geen idee. Terwijl de zaailing toch echt uit een heel maple woud kwam dat eigendom was, is, van Nederlanders daar, expats.
Toen ik enige jaren geleden m’n zelfgegraven vijver wilde verbreden, toen ik er de goudvissen, de kikkers, de vijverplanten en de dikke waterlelieknol had uitgevist en zorgvuldig in een paar bakken had gedaan, toen ik het kapotte vijverplastic eruit sjorde… zag ik hoe er een keurige vierhoek van ruim 30cm dikke bruine gezonde esdoornwortels rondom de beschoeiing van het nu lege vijvergat was gegroeid. Maple wist precies waar het water was, omvatte het, kan er niet bij maar houdt het in zijn omarming.
‘Dan zaag je die wortels toch gewoon door?, zei m’n broer. ‘Dat kan zo’n boom wel hebben, hoor.’ Maar met geen mogelijkheid kon ik mijn eigenste bloedeigen maple iets aandoen. Dat ik er af en toe inklim, met de metershoge uitschuifladder uit de schuur, en met een handzaagje de takken kortwiek, vanwege de herfststormen, dat vind ik al een ernstige aantasting van zijn vrijheid. Ik leg hem nederig uit waarom ik het doe, daar hoog in de boom, hij ruist en we blijven vrienden. De vijver schepte ik alleen iets dieper uit.
Als ik daar kon liggen, in m’n eigen Tiny Forest… Lord Maple heeft inmiddels een Lady Maple naast zich uitgenodigd en ik zag al diverse nieuwe scheuten, recht uit de wortels… Ik heb het hart niet om er de snoeischaar in te zetten. Het wordt hier vanzelf een bos, op krap vijftig vierkante meter.
In de zomer ga ik aan hun voeten zitten, op een oude slaapzak, en lees een boek, en nog een boek, mijn bladen ruisen in mijn handen en hun bladeren ruisen boven m’n hoofd, ik verbaas me over de enorme smeerwortelplant die tussen de esdoornwortels is verschenen, mysterieus, dat is een plant van de slootkant en het is hier zand, met oude schelpen… Kijk, het is waar dat boomwortels hun omgeving vochtig houden en voedsel aandragen voor andere planten.
Zoals de Mariadistel, ook al zo vreemd, die in het voorjaar zomaar verscheen aan de voet van Lord Maple, aangepoept? Door een vogel? Maar het is een plant van de zeeduinen, nergens in de hele omgeving vind je die… Het zijn geneesplanten ook nog, allebei, als antwoorden op vragen die ik nu niet weet. En ik kieper mijn glas koele witte wijn uit over de bollende esdoornwortels, als dank, rust mijn rug tegen de stam en sluit de ogen. Even wegdromen…
‘Ay, vale, vale millies’, schrijft Hadewijch ons, ‘Si dixero non satis est’… ‘Vaarwel’, dacht ik eerst, maar nee, het is: ‘Heil, heil! Zou ik het duizendmaal zeggen, het zou nog niet genoeg zijn’. Ik denk aan je, de dag gaat uit, en ik val een beetje in slaap…
Liefs! Je Maria
***************
Lieve Maria,
‘Nou, alles loopt weer door elkaar, schrijven en poetsen, denken en doen, m’n gedachten wapperen het raam al uit’, ik schreef het je net in onze ‘metamailwissel’, en tegelijkertijd zingt het in m’n hoofd maar rond, dat ‘Ay, vale, vale millies’ van Hadewych.
“- Ay, vale, vale millies -
Ghi alle die nuwen tide
- Si dixero, non satis est
Omme minne wilt wesen blide”
Ik denk dat er in heel m’n leven geen nieuw jaar zo welkom is geweest als nu. Het liefst had ik de poort van 2019 met een enorme klap dichtgesmeten, nog voordat de decembermaand voorbij was. De dag nadat we mijn ex, de vader van Martijn en Jasper, begraven hadden, stierf mijn moeder. Ik had echt het idee of ik in een film speelde toen we op 24 december naar het crematorium reden in Hilvarenbeek. Tijdens de rit was het ook nog eens vreselijk slecht weer, zwiepende stormbomen langs de Brabantse binnenwegen, een regen waardoor de voorruit van de auto haast vloeibaar leek. En bij elke verspringing van de cijfers op het dashboardklokje zou het moment dichterbij komen dat ze verder weg zou zijn dan ooit.
Ik had de hele dag wel achteruit willen leven, zag mezelf na het douchen m’n kousen weer van m’n benen stropen, m’n jurk weer over de stoel leggen, zag hoe het dekbed zichzelf terug het bed op vouwde, ik zag mezelf liggen, opgerold. Ik zag mijn kinderen en het verdriet om hun vader, en ik zag ze weer lopen, nog zo kort geleden, hoe ze de kist van hun vader droegen. Nu, vandaag, weer een kist. En onontkoombaar gleed de tijd vooruit, de Brabantse bomen, pikzwart van de regen, telden af, de kilometerborden in de berm, de plaatsnaamborden.
“Ay, al es nu die winter cout…”
De kaars die ik voor haar brandde, elke avond, is een paar dagen na de crematie vanzelf uitgegaan, in de vensterbank lag een soort bloem van was, zoals een waterlelie haar bladeren helemaal uitstrekt op de waterspiegel.
Elke avond stond ik nog even met haar te keuvelen terwijl ik aan het koken was, de kaars aan mijn rechterzij, en achter die kaars de steeds donker wordende tuin, de gingkgo die al helemaal een skelet geworden was, de kleinere krulhazelaar, en eeuwig groen en ondoordringbaar de ‘mussenflat’ waar zich continu een bekvecht-opera leek af te spelen, een burenruzie van vogelgekrakeel die de grondtoon vormt van alle geluiden in onze tuin.
Toen de kaars in de vensterbank zichzelf had gedoofd, was die winterruit zo onherroepelijk koud.
“Ay, vale, vale millies...”
Maar alles loopt weer door elkaar nu. Ik was van plan de twee chesterfieldstoeltjes met bijenwas in te wrijven, het leer van de zittingen is uit aan het drogen, ik was van plan een brood te bakken, en het gistpapje staat al twee keer langer dan nodig is op de verwarming, ik wilde die poort van 2019 hermetisch gesloten houden, had er wel een berg kiezels tegenaan willen storten, van die kiezels die je hier aan de rivieroever ziet, en nu is die rotpoort toch weer open gekierd. En toch ook is uit alle dood en sterven nu weer nieuws ontstaan, een halve brief alweer aan jou, lieve Maria.
Okee. Stoelen poetsen, brood bakken, douchen en naar buiten. En aan een strandje langs de Lek schrijf ik je verder. Tot zo! “Ghi alle di nuwen tide / Omme minne wilt wesen blide...”
Jawel!
…Het feit dat we niet belangrijker zijn -- maar ook niet onbelangrijker -- dan een stuifmeelkorrel in heel deze kringloop, is zowel deprimerend als een troost. Mooi beeld van je, Maria, uit dat Corpus Hermeticum : ‘God is een bol waarvan het middelpunt overal is en het oppervlakte nergens.’
Twee winters geleden schreef ik:
Hadewych. Not revisited, here
I
Moet ik wachten ja ik moet. Maar dan, hoe hard te roepen? Tot het deksel
breekt, dat schild van ijs waaronder je. Gekapseld in een modderveld, als
een vis die zich graaft in datzelfde slik van gracht. (Merlijn de zeelt, en ook:
haatsloot van ontworden grond. Gerrit A. trapt fietsstations terug. En ook:
elysium in plastic-met-fontein, toch lag er op de bodem van het namaak-
vijvertje een laag tot drab gekeerde stof. Alles bedekt met as, middelpunt-
vliedende krachten te over in die hut. Grootmoeder de Baba Jaga. Kotsend
rennen van daar. Alle. Slijk uit je keel. Want, ‘wat inlijft, blokkeert’.
Een waarheid -- samengevat -- uit haar Libelle. ‘Juist. Aan de argelozen, komt
het toe.’) Stuik ineen. Wat ik zag was een zwarte vis, een zeelt in een gracht
en het ijs deed kaatseballetje met de kijkerd. Staan, daar. Gekrompen
hersentjes onder een schaatsmuts. Roepen met kloofjeslippen. Spugen,
II
een naam onder dat vlies vandaan. Ic en can nix for you. Lieve vriendinne.
Trek uzelf a rainbow naar u toe. Achter je rug om heeft vanochtend een visser
die zeelt gevangen. Niks teruggooien: zijn vrouw had nog nooit een zeelt
gezien. Ik ben geen Hadewych, al zou ik willen. Bij mij lost alles op in deze
sneeuw. Geen schepper te bekennen die met beide handen al het ijs aan
de takken hing, die van de vijver een broze schotel maakte -- zelfs kijken ernaar
beschadigt het deksel van vrome kou -- de winter als een gebed. Wie zou nog
kunnen? Want wat ik te versterven durf, glijdt weg. En dat terwijl jij naakt
het slootje beloopt, zomaar het ijs van een nacht. Zou je schrijven in de sneeuw
tot je vingers ervan bloedden, het ene woord, als een code, U? Zou je je zat
zingen aan de winterkou, kan ik je vinden in een van die vlokken. Ik kijk.
Mijn raam is helder als de wetering, bevroren in een nacht. Ik kijk. Volg
de kristallen. Wacht.[4]
---
En nu, uitkijkend over de rivier, voel ik juist de vertroosting van het landschap. Die eeuwige cirkelgang, het stromende water als continuum, panta rhei, inderdaad, ik sta op de walmuur, en vier jongens in oranje zeilpakken meren hun scheepje af, een van hen wijst, naar boven: ja, een troep ganzen trekt gakkend en schreeuwzingend over, verdwijnt achter het kreupelhout aan de andere oever.
Ik zie paarden galopperen in de uiterwaarden, vijf, nee zes, zeven, een wilde beweging van kracht. Vrijheid.
En daar wandelen de zeiljongens de steigers over, in de richting van de molen. Roerloos nu het raamwerk van de wieken, als ze draaien kan ik ze voorbij zien schieten, over en weer, over en weer, vanuit mijn slaapkamerraam.
Mijn vingers worden koud nu, dit handschrift -- ik typ zometeen alles voor je over! -- hanenpoten.
Ik loop een eindje verder. Elke stap die we zetten zal de volgende seconde alweer zijn uitgewist. En tegelijkertijd vormen al die onzichtbare, nooit meer te herroepen passen een lange, lange weg, ik zie het nu als een navelstreng waarmee we verbonden zijn met de aarde. Haar kiem. Haar krachtige schoonheid. Onbegrijpelijke kracht.
Ik loop een stukje verder.
Mijn papier ligt op een grote platte steen, met mijn laarzen glij ik weg in de klei. Achter de magere winterwilgen het water, een beige hemel weerspiegelend. De veerpont schuift over het rivieroppervlak. Weinig auto’s aan boord op deze dampige winterdag, en al helemaal geen fietsers.
Nevel gaat over in regen, nu. De letters die ik schrijf beginnen te vervlekken. Het wordt tijd om naar huis te gaan. “Vale, vale millies”!
Dag lieve Maria,
kus!
Je Liesbeth
[1]
Het is het gedicht met de titel ‘al met aarde’. Online heet het ineens ‘Al met aarde besmet’, dat klopt niet, dacht ik, maar bij navraag bleek dat ze bij de site van dbnl.org standaard hoofdletters gebruiken (Kouwenaar doet dat zelden) en hier het gedicht citeren uit tijdschrift ‘Raster’ waar het eerst in verscheen. De titel was toen nog wat langer dan later in de bundels.
[3]
Ik ontleen hier eea. aan Iain McGilchrists ‘The Master and his Emissary’ (2009), prachtig boek, over ons brein en over kunst, filosofie, de westerse cultuur.
Reacties
Wat begint mijn zondagmorgen mooi met jullie geschrijf!
Dat zal blijven duren deze dag,
wat een genot om jullie blog teksten te lezen. Wat een warmte, wat een leven. Wat een wijsheid. Dank
Reactie toevoegen