De Week van de Verbeelding 7 - Slot
Lieve Liesbeth,
Het is alweer bijna negen uur in de avond na Driekoningen. Je schrijft me, in onze ‘metadiscussie’:
“Lieve schat,
Je zal vast op vleugels gaan vanavond!
In feite is de afsluiting toch ook een terugblik op de week, toch? Met wat nieuwe indrukken erbij, zou ik retorisch zeggen.”
En zo is het.
Het was een wat heftige dag, dat is het al gauw met mijn zware artrose (‘ARTrose, toch iets met kunst dus’, mompelt mijn àndere broer), ik stuntel vrolijk met stok en aanpassingen de dag door, maar ik zit.
Vandaag is het een week geleden. Oh nee, da’s wel een héél raar begin. Al moet ik gelijk denken aan Kouwenaars "kwart voor drie: het moet / nog dunner", je ziet in je verbeelding twee van die armpjes, de wijzers van een ouderwetse klok, ze staan op die tijd op één lijn, ze wijzen dringend naar links en naar rechts… nee, het zijn de vleugels van Pegasus, een ietsepietsie ongelijk want iemand, dat zal wel een dichter zijn, heeft ’m een vleugelpen uitgetrokken om een poëem te schrijven. We tollen over de regenboogbrug… “de reiziger staat op de weg, de verte / is nergens is overal denkbaar, hij doet / enkele stappen, geen woord, hij kan / er niet over, hij / stilt het –"[2]
Vandaag is Nieuwjaar een week geleden, bedoel ik. Het was trouwens best wel kwart voor drie in die vroege ochtend van 1 januari. Niet zozeer vanwege de herrie buiten maar omdat ik met dat eerste essay bezig was, voor 2 januari. Het knallende vuurwerk raakte een beetje op de achtergrond. Af en toe keek ik even de straat in en zag de ene vonkende regenboog na de andere zich uitspreiden tegen de donkere nachthemel. Noordoost in de Eilandenbuurt, zuidwest in de Regenboogbuurt.
Er zit een kompas op een smartphone, de hoeken van m’n werkkamer liggen vrijwel precies op de windrichtingen. Het versterkt het vreemde gevoel als ik ganzen hoor overvliegen zoals die jij hier beschrijft op 5 januari, ‘gakkend en schreeuwzingend’…, ze vliegen van noord naar zuid en terug, ‘zijn we d’r allemaal’ roept de voorste zonder om te kijken en de rest antwoordt kortaf ‘ikke wel’, ‘ikke ook’, ‘ikke…’, ‘ikke…kkkkkkk…’.
Het klinkt als ‘akke’, geen wonder dat die ene gans zo heet, Akke, in ‘Nils Holgerssons wonderbare reis’ (1906!). Mijn moeder las het ons voor, op de rand van een van de bedden gezeten (wij kinderen sliepen twee aan twee in een jaren-vijftig-woninkje dat we heel groot vonden). Toen ik in 1973 een maand rondliftte in Finland, hippie-achtig, met een andere hippie, bleek ik zes woorden Fins te kennen, de namen van zes ganzen uit het boek, ‘Yksi, Kaksi, Kolme, Neljä, Viisi en Kuusi’, dat is tellen in het Fins, ‘één, twee, drie, vier, vijf en zes’. Ik kan het nog altijd gedachteloos opzeggen.
Elke schrijfplek en elk atelier is diezelfde magische plek op de windrichtingen, op het kruispunt van noord, zuid, west, oost, waar we maken en bouwen, vormgeven en leven scheppen, niet uit het niets, creatio ex nihilo, maar wel uit de chaos. Hier vlakbij is ‘vindplaats Zenit’ met sporen van prehistorische bewoning van tienduizend jaar terug en archeologische vondsten. Ik doe niets nieuws, het was er altijd al. Die vleugels…
…van Pegasus, de vleugels van ganzen, de vleugels van zwanen.
Of die van de roodborst.
In voorjaar 2010 verbleef ik zes maanden als gastschrijver in een wetenschappelijk instituut in Rijksdorp, Wassenaar, da’s nog meer sjiek-de-friemel dan dat dorp gewoonlijk al is. Het viel niet te bereizen vanuit Almere, niet dagelijks tenminste, met openbaar vervoer, dus ik bracht alleen de weekenden thuis door. Het jaar begon met zware sneeuwval. De universitaire panden waren uit de tijd van Berlage en stonden in een machtig mooi eigen park, met sporen van vossen en reeën en honderden vogels (ik telde dat semester meer dan veertig soorten), waaronder de bosuiltjes die in de avond met een naargeestig weerkaatsend ‘oeoehh… oeoehhh…’ hun aanwezigheid kenbaar maakten aan muizen en rivalen. Elke ochtend, keurig om half twaalf, deed een havikenpaartje de ronde boven het bos, schreeuwend in de plots ingevallen stilte.
Het was februari en het vroor. Het was mooi wit. Niemand van een dertigtal ijverig hun volgende boek uittikkende professoren die het instituut dat semester bevolkten vertoonde zich buiten de deur. Ik viste een boek uit m’n kast dat ik echt, écht moest lezen en ging ermee buiten zitten, bij wijze van excuus. Heerlijk. Dik ingepakt op een bankje, met voor het moment de rug naar de wetenschap en een beetje uit het zicht, tussen de groene haagjes.
Ik opende het boek en staarde er ontspannen overheen naar de glinsterende sneeuwvlakte. Het was stil. Af en toe viel met een zacht plofje een handje sneeuw van een kale tak.
Opeens uit het haagje rechts van me een scherp, staccato gesjirp. Huh? Oh, een roodborst zeker. Ik keek even, zag niks en boog me over m’n boek. Weer gesjirp. Sorry, kleintje, ik zit lekker hier en ik ga nu echt dat boek lezen. Maar dat was een vergissing.
Roodborstjes zijn territoriaal, ze verdedigen hun terrein, hoe groot of klein ook, tegen elke indringer. Het maakt het niet uit wat de grootte is van de vermeende indringer, zoals ik rap zou ontdekken.
In m’n rechterooghoek verscheen een opgewonden vogeltje van nog geen kindervuistje groot, de vleugeltjes wijd gespreid. Het vloog met een noodvaart de haag uit, recht op me af. Een hoog, piepend, volgehouden sjiiiiirp ging me door merg en been. Ik zette grote ogen op, wou nog in de lach schieten. Die bevroor op m’n frisrode sneeuwwangen… waar intussen de linkervleugel van de roodborst een zacht spoor overheen trok: rechterwang-neusvleugels-linkerwang, woedend maar strelend, bijna ritselend… en woeshhh… hij de volgende haag in.
Als m’n mond tijdig was opengevallen had ik ’m daarmee kunnen vasthappen.
Ik ben giechelend naar binnen gegaan, je moet weten wanneer je bent afgetroefd. Binnen kreeg ik compleet de slappe lach, tot lichte ontzetting van de daar zetelende bibliothecaris die me nog niet zo lang kende. Het duurde even voordat ik kon uitleggen dat ik mijn zitplaats buiten had opgegeven voor een aanvallende roodborst. ‘Een…wàt??’
Hier in de Sepiastraat had ik een winter lang een roodborst die steeds op een tak vlakbij m’n slaapkamerraam ging zitten en dan met één oog naar binnen loerde om te zien wat zich daar afspeelde, het kopje schuin en de borst nog roder dan anders als ik in Evakostuum met druipende haren, net uit de doesj, in de lades graaide.
De vleugels van Pegasus, en die van de koningspage.
Boven op de Akropolis zijn het er steeds twee – dat heb ik je niet zo duidelijk geschreven, excuus! -- twee van die enorme vlinders die leuk om elkaar heen ‘dartelen’. Je ziet ze weleens zo op van die gezellige ansichtkaarten die je kunt sturen aan mensen voor wie je niets anders kunt verzinnen. ‘Zeker een paartje dat elkaar achterna zit…’. Dat heb ik ook lang gedacht, maar een artikeltje ooit van Henk van Halm, in Trouw, leerde me dat ook vlinders zich territoriaal gedragen. (Daarom zijn er natuurlijk geen twee Pegasussen, maar dat terzijde.) Twee van die om elkaar heen cirkelende vlinders, dat zijn twee mannetjes, een ervan probeert de ander uit z’n domein weg te krijgen en gaat daarbij hardhandig te keer, de ander geeft niet op, hier zijn van die fijne bloemen, dus… en ze beschadigen elkaars vleugels door met de eigen vleugels keihard op de ander in te slaan.
Sinds ik het weet, zie ik het elke zomer in de tuin, het bont zandoogje strijkt jaarlijks neer in de haag, een klein onaanzienlijk beestje dat vecht dat de stukken er af vliegen, ook unverfroren met dagpauwoog of atalanta die vele malen groter zijn dan hij. Soms vind ik zo’n indringer later dood op het pad, de vleugels afgerost en rafelig.
Ik heb weleens hanengevechten gezien, in 2008, op Bali, in een tempel, achterin, ze zijn verboden maar worden stilzwijgend gedoogd door de regering, werd mij gezegd, maar: vlindergevechten? roodborstgevechten? Wat je al niet leert van een tuin, in suburban Almere…
Net zo gaat het met die koningspages te Athene. Twee, en maar vechten. En meevliegen, boven m’n hoofd, zo’n tien, vijftien centimeter erboven. Waarom, ik heb geen idee. ‘Dit is míjn plek ook al beweegtie, ik was er ’t eerst….’ Zit daar m’n dichterschap, is dat zichtbaar voor dieren, hangt dat als een waas van nectar boven een fontanel? Pats! ‘Mag ik van u het dichterschap, dan krijgt u van mij de weg naar de eeuwige jachtvelden…’ Ik hoor ze niet meppen, pas als de toeristen rondom stil staan, staren, naar me wijzen en hun smartphones opheffen in een bijna religieus gebaar, kijk ik ongelovig omhoog…
Lieve Liesbeth. We hadden weinig tot niets vantevoren afgesproken. Ja, het zou over verbeelding gaan, en het gaat altijd wel over taal en poëzie en dan ook over wat je gelezen hebt, als dichter. Dichters zijn allereerst lezers. Vandaar onze vele citaten. En soms kun je het beste jezelf citeren omdat je daar, in eigen werk, precies zei wat je nu niet in proza kunt zeggen. Het gedicht kan meer dan de dichter. Kunst gaat over helderheid, “het moet / nog dunner”. We spreken.
KNEKEL
‘Mené Mené Tekèl’
hoofd dat mijn beenderas bevat voor later
spreek met een mond vol aarde van het leven
ik voel de zon en ja, ik blijf nog even
mijn ogen tranen maar ook dat is water
woorden bewogen door de wind - dat staat er
in elke beendercel volop geschreven -
vormen de liefste zin aan mij gegeven
zolang mijn schedelmond nog praat - ik schater
mij schuimend, bottend, brandend, stormend naar de
vier elementen die zich zingend mengen
met mij, de lichtste, aether, als hun hemel
die schedeldak mag vullen met gewemel
van wormen, rijmend kronkelend in strengen
ten slotte is mijn vruchtbaarheid mijn waarde
---
*geschreven in diezelfde tuin in Wassenaar, NIAS/KNAW, gepubliceerd in ‘De wierde van Wierum’, Uitg. kleine Uil, (Groningen 2010), p. 15. NIAS/KNAW verhuisde in de zomer van 2016 naar Amsterdam, website nu https://nias.knaw.nl Ik was in 2010 Fellow te NIAS/KNAW, zie https://nias.knaw.nl/fellow/daalen-m-van/ en https://nias.knaw.nl/news/the-language-of-the-messenger-by-maria-van-daa... en https://www.poezieroutewassenaar.nl/fotogalerij/#dichtersroute-010-jpg (een sonnet voor de Fellows van NIAS dat nog te zien is op het oude terrein te Rijksdorp, Wassenaar)
[1] Beide citaten uit: G. Kouwenaar, ‘volledig volmaakte oneetbare perzik’, Querido (Amsterdam 1978), p. 11
Reacties
Dankjewel voor de mooie week
En het geschater bij die roodborst
weer een prachtig stuk. Wat kunnen de natuur en de letteren toch boeien. Vlinders,vogels en Kouwenaar, om te rillen zo mooi. Bedankt. Ik ga jullie nu al missen.
DANK voor jullie lieve, mooie reacties! Wij missen het ook al, die hectiek, het intense gesprek... de 'briefwisselmarathon', zoals Liesbeth me schreef... We zullen het denkelijk nog weleens ergens gaan doen... xxx
Mooi geschreven, Maria! (En met plezier gelezen).
Reactie toevoegen